Werd 17 juni 1753 te Leiden als student in de theologie ingeschreven, legde het proponentsexamen voor de classis van Haarlem af in 1757 en was predikant te Nieuwland en St. Joosland (Z.H.) 1758, te Haamstede (Z.) 1765, te Goes 1766, te Den Bosch 1772. Al spoedig na zijn komst in de Brabantse hoofstad klaagde hij bij de overheid over de verregaande ergernissen, die naar zijn mening gegeven werden door de steeds meer toenemende tapperijen, danspartijen en dergelijke 'zondige exercitiën' in de herbergen op de dag des Heren, en hij wist te bewerken, dat de oude plakkaten tegen de profanatie
| 307 |
van de zondag weer werden afgekondigd en dat vooral het dansen, het spelen op violen, het kolven en het beugelen op die dag werden verboden. Tot driemaal toe, 1 november 1773, 7 november 1774 en 9 november 1775 tekende Van Drunen in de kerkeraad protest aan tegen de wijze van verkiezing van de ouderlingen en de diakenen, die naar zijn mening te gemakkelijk in hun functie gecontinueerd werden, en toen dit protest geen weerklank vond, ging hij in beroep bij de classis van Den Bosch, waarbij hij van zijn ambtgenoot J. Bruining (sinds 1750 predikant te Den Bosch, em. 1797) steun ontving. De classis stelde 15 mei 1776 de zaak uit, en ook de Gelderse synode, bij wie Va Drunen in appél was gegaan, deed geen definitieve uitspraak.
Intussen was Van Drunen 11 november 1773 naast D. Noortbergh (1698-1783) tot hoogleraar in de Oosterse talen aan de Illustre School benoemd. In 1775 bedankte hij voor een beroep als predikant te Utrecht, in 1776 te Groningen. Tot de dood van Noortbergh leverde het hoogleraarschap hem geen salaris op; daarna kreeg hij ƒ 250,- 's-jaars. Twee tot drie maal per week gaf hij aan zes studenten college. Na het overlijden van J.C. Palier (1729-1780) solliciteerde hij met zijn Bossche ambtgenoten, P.I. de Fremery (1737-1820) en A. Carp (1746-1838) tevergeefs naar de vrijgekomen leerstoel voor de theologie: een andere Bossche predikant, J. Frantzen (1748-1785) werd tot de opvolging van Palier geroepen; voor Carp werd een tweede leerstoel in de theologie ingesteld.
Van Drunen heeft zich in 1776 met een brochure in het twistgeschrijf gemengd, waartoe de Voorburgse predikant David Kleman (1725-1780)* door zijn werk De orde des heils, volgens welke God aan bezondere menschen zijne zaligmakende genade schenkt, of het verband tusschen genade en pligt ('s-Grav. 1774) aanleiding had gegeven (Ypeij-Dermout III 560-567). Hij stond daarbij aan de zijde van zijn oud-leermeester, de Leidse hoogleraar in de theologie B. de Moor (1709-1780), die in zijn Aanmerkingen op de orde des heils (Leiden 1775) Kleman van de verderfelijke dwalingen op het punt van voorbeschikking, genade en vrije wil had beschuldigd.
| 308 |
Ook meende hij in hetzelfde jaar 1776 tussenbeide te moeten komen in het geschil, dat in 1765 tussen de Utrechtse studenten in de theologie Joh. Petsch en Ysbrand van Hamelsveld (1743-1812) was gerezen over de vraag, of in de Heidelbergse Catechismus een voldoening van Christus voor alle mensen geleerd wordt. Petsch had in 1769 de strijd gestaakt, maar in 1774 laaide deze weer op, nu over de enigszins gewijzigde vraag, of het door Christus verworven heil aangeboden en de belofte van heil gedaan mag en moet worden aan alle zondaren zonder onderscheid, dan wel alleen aan de uitverkorenen, d.i. aan de gelovigen, die er blijk van geven, dat zij uitverkoren zijn.
In het woelige laatste decennium van de oude Republiek, waarin ook de Generaliteitslanden in hevige beroering kwamen, liet Van Drunen zich kennen als een vurig aanhanger van de patriottische beginselen. Evenals zijn collega's P. Haak Forsborgh (overleden na 1815) en R.A. Chevallier (overleden na 1795) voerde hij op de preekstoel „zoodanige taal, dat men, naar het zeggen van de Prinsgezinden, daarvan beven moest.” In een anonieme brief uit Den Bosch, d.d. 12 september 1786, gericht aan de Staten-Generaal, ter attentie van mr. H.J. van Oldenbarneveld, gen. Witte Tullingh, fiscaa van Staats-Brabant (1745-1795), werden de drie predikanten, te zamen met mr. Boudewijn Donker Curtius (1746-1832)*, advokaat en commies van de pensionaris van Den Bosch, mr. Ant. Martine (1727-1800), en mr. Hendrik de Roo van Wulverhorst (1743-1817), wonende op „Zegenwerp”, St. Michielsgestel, beschuldigd, een opstand voor te bereiden tegen het gezag van Hunne Hoogmogenden, om met hulp van de vrijkorpsen uit Holland Staats-Brabant tot een zelfstandig gewest te maken, althans het van de Generaliteitslanden los te scheuren en met Holland te verbinden. In een uitvoerige Open brief aan het publiek trachtten de beschuldigden de aanklacht van zich af te wenden, maar het was duidelijk, aan welke zijde hun sympathieën stonden.
Tijdens het beleg van Den Bosch door de Fransen in 1794 waren Van Drunen en Chevallier de enige predikanten van de Nederduitse gemeente, die in de stad bleven en de burgerij
| 309 |
door woord en voorbeeld aanspoorden, de moed niet te verliezen. Van Drunen heeft de politieke emancipatie van Staats-Brabant nog beleefd: 9 december 1802 is hij met emeritaat gegaan; 7 juni 1804 vond hij in de St. Janskerk zijn laatste rustplaats. Hij was lid van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen te Vlissingen. Van Drunen is 20 maart 1777 in ondertrouw gegaan en 10 april d.a.v. te 's-Hertogenbosch in het huwelijk getreden met Jacoba Cornelia de Jong (1755-1792)*, weduwe van Wilhelmus Velingius. Haar eerste man, waarschijnlijk een oomzegger van de predikant-hoogleraar Abdias Velingius (1721-1801) - Van Drunen spreekt deze laatste in verschillende gedichten met 'oom' aan - was 27 juli 1775 in de St. Janskerk begraven. Enkele maanden vóór zijn dood, 31 januari 1775 had hij van Cornelia Kalff, weduwe van Prof. Corn. de Witt (1695-1771), de huizen in de St. Jorisstraat gekocht, die door Prof. de Witt sinds 1738 met zijn zuster Jacoba de Witt en sinds 1763 met zijn vrouw bewoond waren geweest. Velingius' weduwe verkocht ze later, waarschijnlijk reeds vóór haar huwelijk met Van Drunen, aan Hendrik Meysenheim, Dirkszn., drossaard van Nieuwkuik, en diens echtgenote Catharina Johanna de Weitzel. Vóór haar tweede huwelijk deponeerde zij ten behoeve van haar enig, postuum geboren kind Wilhelmina Jacoba Velingius (gedoopt St. Jan 18 augustus 1775) een inventaris van haar bezittingen, waarbij Abdias Velingius en zijn vrouw Elisabeth Christina Visch als getuigen optraden. Dit voorkind van Van Drunens vrouw trad 11 augustus 1799 als minderjarige met verlof van schepenen en geassisteerd door de haar toegevoegde curator ad lites te Den Bosch in het huwelijk met Christiaan Molhuysen. Van het echtpaar Molhuysen-Velingius werden in de St. Janskerk gedoopt: Willem Christiaan 29 april 1801 en Engelina Johanna 13 november 1808.
Uit Van Drunens huwelijk met de weduwe Velingius-de Jong werden geboren en in de St. Janskerk gedoopt: Martinus 1 maart 1778 (begraven St. Janskerk 7 augusts 1797) en Johan Jakob 23 maart 1781 (ingeschreven Latijnse School Den Bosch 4 september 1794).
| 310 |
Als student te Leiden legde Van Drunen in 1754 een Album Amicorum aan, waartoe door zijn mede-student W. Mobachius Quaet (ca 1735-1792), die evenals hij predikant en hoogleraar in Den Bosch zou worden, en later ook door zijn Bossche collega's A. Velingius (1721-1801), D. Noortbergh (1698-1783) en P. Haak Forsborgh (overleden na 1815) en door zijn vrouw bijdragen werden geleverd, in proza en poëzie, in oude en moderne talen, soms met tekeningen of aquarellen verlucht.
| 311 |
1969 |
F.L.R. SassenJohan Jakob van DrunenBennebroek 17 september 1733 - 's-Hertogenbosch 3 juni 1804 Levensberichten van de hoogleraren der Illustre School te 's-Hertogenbosch 1636-1810 (1969) 307 |
M. de Haas, Bossche scholen van 1629 tot 1795 (1926) 158, 159, 160, 161, 266
J.H. van Heurn, Beschrijving der Stad 's-Hertogenbosch (2022) 224, 395
Kees van den Oord, Scolae de Buscho 1274-1999 (1999) II.103
Varia Historica Brabantica III (1969) 267, 292, 307-311, 314, 316, 320, 321, 328